doemen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch doemen, from Old Dutch duomen, from Proto-West Germanic *dōmijan, from Proto-Germanic *dōmijaną.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈdumə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: doe‧men
• Rhymes: -umən

Verb

doemen

1. (transitive) to doom, to condemn

   We zijn gedoemd om te verdwijnen.

   We are doomed to perish.

Conjugation

Conjugation of doemen (weak)
infinitive	doemen
past singular	doemde
past participle	gedoemd
infinitive	doemen
gerund	doemen n
	present tense	past tense
1st person singular	doem	doemde
2nd person sing. (jij)	doemt, doem2	doemde
2nd person sing. (u)	doemt	doemde
2nd person sing. (gij)	doemt	doemde
3rd person singular	doemt	doemde
plural	doemen	doemden
subjunctive sing.1	doeme	doemde
subjunctive plur.1	doemen	doemden
imperative sing.	doem
imperative plur.1	doemt
participles	doemend	gedoemd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

• veroordelen

Derived terms

• opdoemen
• verdoemen

Related terms

• doem

Anagrams

• noemde