• be·zit
enkelvoud meervoud
naamwoord bezit -
verkleinwoord - -

het bezito

  1. datgene wat men bezit of heeft
    • De auto was niet zijn bezit. 
  2. (juridisch) het houden of genieten van een goed, dat iemand in persoon, of door een ander in zijn feitelijke macht heeft, alsof het aan hem toebehoort
     Zelf waren ze ook in het bezit van een computer met internetaansluiting.[1]
vervoeging van
bezitten

bezit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van bezitten
  2. gebiedende wijs van bezitten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]