honger
Uiterlijk
- hon·ger
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | honger | - |
verkleinwoord |
honger m
- behoefte aan voedsel
- Hij had honger gekregen van al dat sneeuwruimen.
- levensbedreigend tekort aan voedsel
- De honger die volgde op de misoogst was verschrikkelijk.
- Honger is de beste saus.
- Als je grote honger hebt, smaakt alles veel lekkerder.