infaam
Uiterlijk
- in·faam
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schandelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1542 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | infaam | infamer | infaamst |
verbogen | infame | infamere | infaamste |
partitief | infaams | infamers | - |
infaam
- eerloos, snood; schandelijk
infaam
- bijwoord van graad
- Die plaatjes zijn infaam slecht getekend.
- Het woord infaam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "infaam" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "infaam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be