• gi·gan·tisch
  • In de betekenis van ‘reusachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1944 [1]
  • afgeleid van gigant met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gigantisch gigantischer
verbogen gigantische gigantischere
partitief gigantisch gigantischers -

gigantisch

  1. uizonderlijke groot
    • Er kwam een gigantische vloedgolf die alles wegspoelde. 
    • In Schalkhaar durfde de organisatie het paasvuur niet aan te steken vanwege de droogte. Daarom is een gigantisch openluchtscherm opgesteld met daarop een film van het paasvuur. ,,Het is een mooie stunt en laat zien dat wij niet bij de pakken gaan neerzitten.’’ [3] 
     Het Amazoneregenwoud ligt in Zuid-Amerika. Het is gigantisch groot. Zo groot als de helft van Europa. Het regenwoud ligt verspreid over negen landen.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]