• ge·win
  • afgeleid van de stam van  winnen ww  met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gewin (gewinnen)
verkleinwoord - -

het gewino

  1. (economie) voordeel, winst
    • Het gewin was groot voor het bedrijf. 
    • Baas Becking vindt dat de mens op een verpletterende manier met de wereld omgaat, en te veel gericht is op economisch gewin. Hij beschrijft de mens als een plaag, vanwege de sterk toenemende bevolkingsgroei.”  [1]
  • Eerste gewin is kattengespin
Initiële winst kan ook zo weer zijn verloren
vervoeging van
gewinnen

gewin

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gewinnen
    • Ik gewin. 
  2. gebiedende wijs van gewinnen
    • Gewin! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gewinnen
    • Gewin je? 
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]


gewin

  1. bezit